Ik mag graag snoepen. Vreselijke uitdrukking, maar het klinkt wat prettiger dan: ik ben een vreetzak. En een probleem komt nooit alleen: ik kan dus ook geen maat houden. Dit is een afschuwelijke combinatie van factoren. Het risico bestaat dat de mens die hieraan lijdt binnen afzienbare tijd volkomen dichtgroeit en alleen nog met perslucht door deuropeningen geblazen kan worden. Of zich rollend van A naar B moet begeven. Ik vind dat geen prettige gedachte.

Helaas zit deze aanleg op een dominant gen: ik heb vier kinderen die met dezelfde kwaal behept zijn. Nu is een dikke moeder tot daar aan toe, een dik kind is erger. Zeker als het een puberkind betreft. In die periode van je leven twijfel je aan alles; onder die omstandigheden is een gigantisch lijf geen boost voor je ego.

De oplossing leek eenvoudig, maar was dat natuurlijk niet. Moeder koopt geen snoep meer. Wat er niet is, kun je ook niet opeten. Wat er niet is, kun je echter wel kópen. En dat doen m’n bloedjes dus. Als roofdieren die zich voorbereiden op de winterslaap slepen ze zakkenvol met snoep naar hun kamers. Waar ik me vervolgens – ik heb niet bepaald een ijzeren ruggengraat – bedremmeld meld: ‘Kind, heb je nog een snoepje voor me?’ Wel lekker goedkoop zo. Voor mij.