We woonden nog niet zo lang in het grote nieuwe huis. De zolder was een enorme uitgestrekte vlakte, nog niet opgedeeld in de latere twee kamers en badkamer. De bedden van mij en m’n zusje stonden vlakbij elkaar, pal naast één van de twee toegangsdeuren. Nachtelijke plasjes waren geen probleem. Op de tast stiefelde ik om het bed van m’n zusje heen en vond m’n weg naar de overloop.

Tot neef C. bij ons kwam logeren. Waarom hij dat deed is me nog steeds een raadsel, voor zover ik me kan herinneren hadden we geen hechte band. Hij sliep bij ons in de balzaal. En natuurlijk liep m’n blaas weer vol. Nu moest ik niet alleen het bed van zusjelief omzeilen, maar ook het logeermatras dat ergens op de grond lag. En ik raakte uit koers. De ruimte leek ineens oneindig, nergens een muur te vinden. Geen aanknopingspunt, wel paniek die omhoog kolkte in mijn 8-jarige keeltje. Aardedonker: tast, stiefel, tast, stiefel. Ik heb de uitgang gevonden, maar ik kan de angst van toen nóg oproepen. Toch werd deze traumatische ervaring ’s anderendaags overtroffen, ik had het als kind niet makkelijk …

De volgende ochtend al voelde ik mijn ogen opnieuw bijna uit hun kassen barsten. Deze keer niet om aanknopingspunten te vinden in het stikdonker, maar om wat neef C. uit zijn koffertje toverde: een scheerapparaat. Ik deed in die tijd nog aan plaatsvervangende schaamte en heb dus nooit durven vragen waarom dat ding werd meegezeuld. Hij ging er in ieder geval omslachtig en enthousiast mee aan de slag. Zijn wangen waren daarna zo zacht als babybilletjes. Daarvoor trouwens ook al: neef C. was 7.

Dat is nu bijna 35 jaar geleden. Neef C. heeft uiteindelijk gelukkig de baard gekregen die nodig was om het zorgvuldig ingepakte apparaat van nut te laten zijn. En ook de vrouw die hem kan wijzen op schurende stoppels die schreeuwen om onthoofding. Vrouw C – fijn, die allitererende voornamen – ligt goed bij ons: ze is leuk. Heel rustig, heel bescheiden, maar ook heel geestig en attent. Allemaal goede eigenschappen. Ze heeft er nog één: vrouw C. schrijft. En hoe! Ze werd tweede bij een schrijfwedstrijd en kreeg lovende kritieken van Abdelkader Benali.

Dat brengt me op een teer punt in het karakter van vrouw C. Dat ze meedeed aan die schrijfwedstrijd mag al in de krant. Misschien stond het er zelfs in? Maar ik vrees met grote vreze dat ze op dit moment niet ijverig over haar toetsenbord gebogen hangt om haar eerste boreling landelijk in de markt te zetten. Vrouw C. denkt volgens mij dat zij niets toe te voegen heeft aan de literaire wereld. Da’s eeuwig zonde, want dat heeft ze wél. Hemelsbreed zo’n 8 kilometer bij haar vandaan zit iemand wier amibitie misschien groter is, maar haar ontbreekt het aan het talent. Verder dan ‘een aardige column’ komt dit wezentje niet. Zo is er altijd wat …

Vrouw I. en vrouw C. botsen knus tegen hun beperkingen op. De vergetelheid slaat al toe vóór de lichtbelegen dames de Styx zijn overgestoken. Al bestaat natuurlijk de kans dat vrouw C. haar Abdelkader B. niet teleur wil stellen. En in het diepste geheim voortbroedt op haar embryo. Moge het paard dat in het bijna-maar-net-niet-winnende-verhaal op de luchthaven stierf niet voor niets gestorven zijn! Hij de Styx over, vrouw C. de eeuwige roem.