Ik ben vergroeid met mijn auto. Mijn kont daalt dan ook maar twee keer per jaar neer op de fiets, en nog wel op één dag. De eerste keer als ik de auto heb weggebracht voor een beurt. Omdat ik dan wel graag weer naar huis wil. De tweede keer als ik hem aan het eind van de dag mag ophalen. Deze  sessies gaan gepaard met veel intern gezucht en gesteun: ik lijd in stilte om te voorkomen dat mijn lief – een doorgewinterde en doorgezomerde fietser – de taak ruimhartig op zich neemt. Gisteren hebben we echter familiebreed geleden.

Twee uur na mijn sportieve inspanning ging de telefoon. “Met de meneer van de garage.” De beste man deed zo krampachtig z’n best om zijn kwalijke boodschap voorzichtig in te leiden, dat ik al voor hij tot de kern van de zaak wist te komen lichamelijk onwelbevinden voelde opkomen. Negentienhonderdvijftig euro! Negentienhonderdvijftig! En dat is zeker niet de eerste keer. Als we optellen wat die auto al gekost heeft … Dat doen we dus niet, te pijnlijk. Maar ook zonder rekenen, weten we dat de grens is bereikt.

Vorig jaar stond onze Opel al op de nominatie de vergetelheid ingeschoten te worden, maar kozen we voor een nieuwe keuken. Die is prachtig. En betaald. Nu ontkomen we er dus niet meer aan; de badkamerrenovatie gaat de ijskast in en ons gedroomde hangtoilet blijft voorlopig onder de hoede van de nog niet benaderde leverancier. De Nijmeegse middenstand verwerkt nu in totale onwetendheid een financiële tegenvaller van je welste. En wij ook, maar dan met volledige kennis van zaken.

Mijn enige band met gemotoriseerd blik is het gemak ervan. Concreter: het gemak van ‘niet hoeven fietsen’. Voor mij geen state of the art model, het toerental zal me een worst zijn. Net als de maximumsnelheid die ermee te behalen valt. De kleur, daar heb ik nog wel wat mee. Maar niet als dat ‘extra kost’.

Vandaag doen we nog wat aan wondenlikkerij en morgen gaan we zoeken. Onze enige eis: motorisch oké. Uiterlijk: geen bezwaar. We zien ernaaruit!