Tis vandaag internationale dag tegen de homofobie. Lees ik op Twitter. Spreekt me wel aan, want ik heb zelf ook een fobie. Voor verkeer. Die is nog enigszins gefundeerd: ik heb drie puberende kinderen – en een vierde die er hard naartoe werkt – die zich bij nacht en ontij op straat bevinden. Dan rijdt zo’n kluit hormoongevulde jongens en meisjes lachen-gieren-brullend naar huis. Of hun lampen het doen en of ze netjes in colonne rijden, interessert ze geen snars. De gebeden van hun ouders moeten hun het vege lijf redden. En meestal worden die verhoord. Fobie-reductie is dus op z’n plaats: ik blijf daaraan werken.

Maar die angst voor homo’s? Wat moet ik daarmee? Ik heb niets tegen homo’s, denk zelden over het fenomeen na. Want als Jantjes op Pietjes vallen, blijf ik buiten schot. En als een Marietje op mij valt, zie ik dat als een compliment. Wel een dead-end street, want bij mij valt op dat gebied niets te halen. En als één van mijn kinderen van de ‘andere kant’ blijkt? Als het geen ver-van-m’n-bed show meer is? Dan heb ik maar één zorg: dat de spoeling dunner is en ze dus minder gelijkdenkende visjes in de vijver hebben.

‘De homo’ komt alleen in mijn gedachten voor als ik Benedictus weer op tv tegen kom. Die man haalt het ergste in me boven. Omdat hij tegen homo’s is, omdat hij tegen condooms is en omdat hij de nu ook nog de personificatie van kindermisbruik is. Omdat hij en zijn kerk anderen de maat nemen, maar laks zijn als ze zelf totaal scheef op de schaats staan.

Ik ben benieuwd hoeveel jaar het nog kost voor we – de kerk incluis – in ‘mensen’ gaan denken. Of ze nou met zweepjes, vibrators, mannetjes, vrouwtjes of als missionarissen aan de slag zijn. Als het de volledige zegen van de betrokkenen heeft, krijgen ze die ook van mij. 

Zolang ik er maar niets over hoef te horen, want mijn tongriem is niet ingesteld op dat onderwerp.