Ik ben een werkende moeder, een moeie werkende, een moederende werkende. Ik weet het niet. Hoe dankbaar kan een mens de dolle Mina’s nog zijn als de geneugten van het werkzaam leven diezelfde mens bekant de das om doen? Shakespeare’s dooddoener doet het goed: that’s the question.

Dank aan Cisca voor al haar bemoeienissen en inspanningen, maar wanneer lost ze de problemen van de hedendaagse vrouw voor ons op? Ze zal het wel op mijn lief schuiven, die zal in haar ogen ongetwijfeld tekort schieten. Maar die man is al alom aanwezig; zijn input grenst aan wat onze lieve Heer een jaar of wat geleden presteerde.

Je kunt natuurlijk een beschouwelijk betoog aan wijden met allerhande intellectuele invalshoeken, maar mijn brein laat dat niet meer toe. Mijn brein is moe. Afgetobt. Net als m’n hoofd. Dat hoofd keert dagelijks met steeds dieperliggende wallen huiswaarts. Dat hoofd heeft moeite met lachen. De inhoud van het hoofd is dermate overweldigend, dat het geen ruimte laat voor genieten. Ik overleef.

Het is een afweging die je maakt. Een risico dat je neemt. Ik gok erop dat ik nog 50 jaar te gaan hebt. Als dat bewaarheid wordt, is het wellicht de uitputting waard. Wie zaait, zal oogsten, toch? Maar wat nou als ik binnen afzienbare tijd wordt gevloerd door een afgrijselijke ziekte die nu misschien al als Gene Simmons z’n tong naar me uitsteekt. Me nog net niet te pakken weet te krijgen. Wat laat ik dan voor indruk achter?

Als Gene mij de komende nacht naar binnenslurpt en velt, vrees ik dat het netvlies van mijn kinderen voor de rest van hun leven zal worden geplaagd door de beeltenis van een vrouw, die ‘s ochtends haar wallen oprolde (net zoals zij haar door vier zwangerschappen getergde borsten dagelijks oprolde om ze met zorg in de bustehouder te plaatsen), wat chemische kleur op haar gelaat aanbracht en krampachtig monter in de auto stapte. Diezelfde vrouw kwam ‘s avonds thuis met losgesprongen wallen waarop inmiddels de vegen oogpotlood hun verwoestende werking hadden verricht. De gelaatskleur weer grauw, want de rouge zit nu op de hoorn van haar telefoon en aan haar handen die regelmatig vertwijfeld naar haar hoofd grepen tijdens die lange dag.

Ontspannen hebben die kinderen me nog nooit gezien: de eerste jaren was Moe afgedraaid van het thuis aantoddelen met snotterende, luierbesmeurende, op laag niveau functionerende kinderlijfjes en die toestand ging langzaam maar zeker over in de gevolgen van de reeds eerder genoemde geneugten van het werkzaam leven. Moe is moe. Altijd. Overal.

Alleen de nachten zijn draaglijk. Dan zeil ik af naar de Ardeche, naar de Provence. Ik droom ordinair voorspelbaar van het winnen van de loterij (waar ik nooit aan mee doe) en van een prachtige knus huisje met een leistenen dak in een armoedig Frans dorpje. Overal rode geraniums. Een heet en zompig terras waar ik me onledig houd met mezelf opdoffen en Safari-cola’s. De wijnranken omlijsten dit paradijselijke plaatje. Man en kinderen zijn er ook, want ik houd van ze. Daar is ook alles anders. Natuurlijk. Daar worden de uren gevuld met luieren, lummelen en liefdesleven. Daar heb ik tijd. Daar ben ik dus aardig. Hier jaag ik achter de tijd aan en daarmee jaag ik man en kinderen op, of weg.

De wekker jaagt de tijd weer weg. Ik moet weer aan de slag met het gedachtengoed van de inmiddels belegen Mientjes. Hijgerig. Onrustig. Niet bij machte de tijd te achterhalen. Constant achter de feiten aan.

Heel af en toe word ik ziek. Gewoon van oververmoeidheid. Leeg. Die ziekte brengt me weer bij de les. Dan valt ineens het kwartje. Terwijl de liefjes op school zitten en ik als een soort kwal op de bank vegeteer, wordt het hoofd leger. Gaat het brein weer werken: ik mis die kinderlijfjes tegen me aan. Ik mis hun slaperige, knorrige hoofdjes als ze uit bed komen. Moe zit dan al aan haar buro.
Vraag me af wanneer ik voor het laatst echt naar hun gepruttel heb geluisterd. Realiseer me dat m’n oudste wel erg pips oogt de laatste tijd. Ik wil gewoon moederen. En een prettige moyenne, want ik heb een leuke vent.

Dat hebben de Mina’s van me afgepakt. En ze kunnen het niet meer teruggeven. Al zouden ze het willen. Ik wil alles. De gedachte dat ik me weer moet beperken tot de prijs van de andijvie en een zuinig kopje koffie met de buurvrouw… Nee, dank je.

Ergens in tussen die andijvie en die drukke baan moet de afslag naar de gulden middenweg te vinden zijn. Moederschap en een passioneel huwelijk te linkerzijde van het pad en iets van een carriere aan de rechterzijde. Maar de bewegwijzering is slecht in deze contreien. Hoe moeier en wanhopiger ik word, hoe meer ik als een blinde rondtast en in paniek raak. Ik zie niets. Ik voel ook niets. Er is niets dat me kan sturen, geen aanknopingspunten. En als ik al geen chocola kan maken van de brij in mijn hoofd, hoe kan ik dat dan van een ander verwachten?

Het dilemma blijft dus. We schipperen voort. Modderen door. Ik verkeer in een staat tussen ‘to be’ en ‘not to be’ in. Nooit bij stilgestaan hè, William?

Via een verre achterdeur, achter in de rommelschuur van mijn hoofd, piept er iemand naar binnen. Een man? Een vrouw? Ik kan het niet zien. Maar met flikkerende neonletters en een roodverlichte pijl wordt een tip van de sluier opgelicht: PSYCHOLOOG!!! Knalt het door de schuur. En ik geef toe.

Ik sluit me dus nederig en verslagen aan bij de hordes vrouwen die mij daarin reeds voorgingen. Ook ik moet toegeven dat ik het niet heb kunnen bolwerken. Terwijl de rolodex in mijn hoofd op hol is geslagen en mijn lijf het af laat weten, pak ik de telefoon….