Ingeborg

Tekstschrijver. Twee zoons, twee dochters, twee honden, twee poezen en één man!

Homepage: http://www.ipscript.nl


Berichten door Ingeborg

Wakker

vuurwerkMijn buurvrouw heeft het nog niet zo slecht bekeken. Die slaat die hele jaarwisseling ieder jaar opnieuw over. Ze vertrekt, dit is een schatting, rond een uur of tien naar boven, duwt herriestoppers in haar gehoorgang, leest nog een paar bladzijden en gaat onder zeil. Mogelijk wordt ze nog half wakker als het vuurwerk om 0.00 uur in alle hevigheid losbarst, maar het kan goed zijn dat die hele onderneming volledig aan haar voorbij gaat.

Waarom, o waarom, doe ik niet wat zij doet? Om half elf was ik al hevig aan het knikkebollen en verscheen er een fata morgana van een wuivend bed voor mijn geestesoog: ‘Kom maar meiske, ga maar lekker liggen.’  Maar denk maar niet dat ik gehoor gaf aan die lokroep. Ook dit jaar vond ik weer dat de jaarwisseling niet zonder mijn aanwezigheid kon. Zonder mij geen feest! Daar klopt natuurlijk geen ene bal van. Want welke toegevoegde waarde heeft een vrouw die omvalt van de moeheid? Die geen enkele lol beleeft aan oliebollen? Die niet houdt van pimpelen? En eerlijk gezegd ook niet zo dol is op vuurwerk? Een voorzichtige gissing: de toegevoegde waarde van deze menssoort grenst aan nul. Dat heeft mijn buurvrouw – een vergelijkbaar type, al ken ik haar waardering voor oliebollen niet – goed gezien.  De feestelijke avond zelf, en de overgang naar de nieuwe dag waren dus een soort van marteling. En die stopte niet toen de herrie verstomde. Nee, toen het buiten rustig werd, ging ik nog even een ommetje maken. Met twee honden die stijf stonden van de zenuwen, maar wel te kampen hadden met een mudvolle endeldarm en blaas. Daarna kon ik dan eindelijk naar bed, maar wél in de wetenschap dat de eerste dag van het nieuwe jaar opnieuw gevuld zou zijn met zaken die mij onwelgevallig zijn: een keuken en woonkamer die uitpuilen van feestelijke restanten, de plicht om vuurwerkresten bijeen te vegen en een bonkend hoofd door slaapgebrek.

Die dag is inmiddels aangebroken en laat ik die – ondanks al mijn ellende – positief beginnen: het zit er weer op voor dit jaar. Nog 364 dagen van ‘op tijd naar bed, lekker vroeg wakker’ voor ik deze exercitie opnieuw mag uitvoeren.  Ik wens iedereen een heel gelukkig en gezond 2014!

Jumbo: bedankt!

JumboOp zondag – iedere zondag opnieuw – beleef ik mijn zwakste momenten. Die dag is gevuld met drie bezigheden: ontbijt, sportschool en bankhangen.

Het ontbijt is een langdurige bezigheid: de twee boterhammen die ik van mezelf mag, snijd ik in piepkleine stukjes waarop ik vervolgens 32 keer kauw (tip van mijn oma, God hebbe haar ziel). Ieder hapje spoel ik weg met overvloedige hoeveelheden thee. Na een kleine drie kwartier denkt mijn maag dat hij propvol zit – in feite is hij vooral een klotsende zak thee – en weet ik dat ik het komende uur minstens vijf keer moet plassen.
Op enig moment voel ik aan dat mijn blaas waarschijnlijk 20 minuten zonder toilet kan. Dat is het sein om naar de sportschool te vertrekken, een ritje van – inderdaad – 20 minuten. Na aankomst: eerst even plassen. En dan een uur aan apparaten rukken. Vóór ik weer naar huis rijd, moet ik – zucht – mijn blaas legen. Ik weet niet precies hoe mijn lichaamsprocessen lopen, maar ik lijk nóg meer uit te plassen dan ik erin giet. Het zij zo.
Bij thuiskomst vangt fase 3 aan, nadat ik even geplast heb: bankhangen. Ik ben daar heel goed in, mijn lief trouwens ook. Zonder enige moeite of doorbloedingsproblemen jagen we er de ene serie na de andere film doorheen. Urenlang. En evenzoveel uren probeert mijn zwakke ik mijn sterke ik onderuit te harken: ‘Knus zo op de bank hè? Zou toch leuk zijn als je wat te kauwen had? Stel je eens voor wat een reep Karina-chocola voor je zou doen? Of een zak pyramidedropjes? Of, ook lekker, toffees van Quality Street?’

Tot voor kort won mijn sterke ik. Om de doodeenvoudige reden dat ik te lui ben voor een ritje naar het tankstation, toch zeker een kilometer verderop. Ik zal daar gék zijn! En nu is de Jumbo open op zondag. Die ligt op nog geen 300 meter van mijn huis. Meer zeg ik niet.

Billen

BillenBij de eerste zonnestralen steken in de voortuinen de billen de kop op, vooral vrouwenbillen. Voorovergebogen, en dus met het achterwerk pront in de lucht, maken ze de tuin zomerklaar. Ik zie hún billen – geen probleem, prima konten – en dus zien zij de mijne. En daarvan ben ik me helaas heel erg bewust. Omdat ik door onze lieve Heer vorstelijk bedeeld ben en daar met mijn eetpatroon zelf nog een schepje spek bovenop heb gedaan, steekt er tijdens mijn tuinacties minstens een kuub bil boven ons heggetje uit. Ik stel me dan zo voor dat de bewoners van de omringende huizen allemaal met hun neuzen tegen hun ramen gedrukt staan om dit unieke fenomeen te bekijken. Ondertussen stoten ze elkaar joelend aan en bellen ze hun vrienden om ze voor het evenement uit te nodigen. Steeds als ik met mijn roodaangelopen kop, een bijkomend probleem als je half ondersteboven hangt, overeind kom, kijk ik schielijk rond.

Hoe groot is de menigte die plezier aan mij beleeft? Tot nu toe valt het mee, ogenschijnlijk tenminste. Doorgaans heb ik geen enkel openlijk bekijks, maar ik ben zo overtuigd van mijn amusementswaarde dat mijn achterwerk voortdurend in mijn gedachten is als ik wied, schoffel en hark. Aangezien het in is om te denken in oplossingen in plaats van in problemen heb ik een tweeledige aanpak gekozen. Op de eerste plaats ben ik de charmes gaan zien van een verwilderde tuin; ik begeef me dus zo min mogelijk op het bedreigende perceel.

En verder kies ik de aanval door een column te schrijven over mijn bilpartij. De spaarzame zielen in mijn omgeving die mijn allesomvattende achterwerk de afgelopen jaren over het hoofd hebben gezien, bied ik daarmee een extra kans op vertier tijdens een lentewandelingetje. Maar tegelijkertijd weet iedereen dan tenminste dat ik het ook weet: ja, ik heb ruimbemeten billen! Gelukkig – ik tel mijn zegeningen – ben ik wel de enige mens in de straat die ze niet kan zien. En daar word ik dan weer blij van. Iedereen tevreden!

Tonka

De boon in kwestie, met een aantal familieleden.

De boon in kwestie, met een aantal familieleden.

Kent u de tonkaboon? Ik wel, sinds afgelopen vrijdag. En ik kan u zeggen: u mist er niets aan. Ik heb er acht euro aan uitgegeven met als enig resultaat een hevige teleurstelling, lichte weerzin en misselijkheid.

Met mijn drie nichtjes ging ik uit eten in Nijmegen. De gezelligheid zou leidend moeten zijn, maar de eerlijkheid gebiedt mij te zeggen dat restaurantbezoek bij mij in het teken staat van me ‘toe-eten’ naar het dessert. De aanspraak is geweldig, de hoofdmaaltijd hoort er nu eenmaal bij, maar uiteindelijk draait het toch om de afsluiter. Toen de dessertkaart in zicht kwam, begonnen mijn speekselklieren dus al op volle toeren te draaien: wat zou ik mijn papillen eens voorschotelen? Op het menu staat onder andere een crème brulée met tonkabonen. Klinkt heel knus, als een product dat vader Langkous voor Pippi meebracht uit Taka Tukaland. Toch maar even googelen. Mijn iPhone meldt dat de boon een soort vanillesurrogaat is met een hypnotiserende geur. Wat wil een mens – en diens neus en maag – nog meer? Bestellen dus! Bovendien, vindt mijn nichtje dat dezelfde keuze maakt, als die boon tegenvalt, schuiven we hem gewoon aan de kant.

Even later wordt ons een vierkant bakje met brulée-afdakje geserveerd. Geen boon te bekennen. Die blijkt zich geschaafd of verpulverd ónder het afdakje te bevinden. Van hypnotiserende geuren staat mij niets meer bij, wél van een weerzinwekkende kleur: een grauwgrijze substantie openbaart zich zodra de eerste hap genomen is. Niet fijn voor het oog. En ook de smaakpapillen treffen het niet: weerzinwekkend, misselijkmakend, braakopwekkend. Nichtlief is er meteen klaar mee. Kan niet schelen wat het haar gekost heeft, zij neemt geen hap meer. Ik ben een centennaaier en vind dus dat het óp moet. Wellicht moet men de tonka leren eten. Ook als je het idee hebt dat je een bakje Sheba-kattenvoer naar binnen spaait. En ook als zelfs de gegrilde varkenshaas – die je eerder die avond consumeerde – overduidelijk niet in één ruimte met de tonkabonenbrulée wenst te vertoeven. Toch heb ook ik mijn pogingen om de bodem van het bakje te bereiken voortijdig moeten staken. Het restaurant gaf geen geld terug.

Takelen

De familie Hakstege binnenin, een aantal vrinden bovenop.

 

Een paar jaar geleden kochten wij een Opel Zafira, waarin ik me Queen of the Road voelde. Een grote bak, hoog op de wielen en ruimte genoeg voor twee ouders, vier kinderen en een stel honden. Maar ieder bezoek aan de garage sloeg mijn droom verder aan diggelen. Keer op keer hadden we honderden euro’s aan reparatiekosten tot ik het gevoel had dat het tweedehands modelletje inmiddels weer zo goed als nieuw was. Alles was tenslotte vervangen.  Niets bleek minder waar; de garage meldde zich weer met de zoveelste kostenpost.

Toen was voor mij de maat vol: die auto ging eruit en ik koos een ander tweedehandsje. Dat werd een 5-persoons ouwelullenbak met slechts 15.000 kilometer op de teller. Inderdaad: van een oud dametje geweest, altijd binnen gestaan. Het bleek een gouden greep, de auto doet al twee jaar wat ik wil en jaagt me niet op kosten.

Het is alleen dat ons gezin nog steeds diezelfde zes personen telt. En dat dat dus niet past. Behalve als je heel creatief bent. Als we voltallig ergens heen moeten, prepareer ik de auto ruim van tevoren. Eerst verwijder ik de vuilnisbelt die zich – door mijn eigen toedoen – heeft opgehoopt vóór de bijrijdersstoel. Die schuif ik vervolgens zo ver mogelijk naar voren om ruimte te maken voor mijn boomlange zoon die samen met zijn zussen op de achterbank moet worden gepropt.

Dan naar de kofferbak. Ik heb ontdekt dat je daar een soort nestje kunt bouwen. Men hale de hoedenplank eruit, legt een matrasje op de bodem en werpt er wat leesvoer bij. Vervolgens leg je je jongste zoon binnenshuis op de grond. Je verwijdert uitstekende delen, zoals schoeisel en petten. Daarna vouw je hem zo goed en zo kwaad als gaat in de juiste positie om hem dan met vereende krachten op dat matrasje in de achterbak te positioneren. Beetje aanduwen en dan heel snel de klep dicht. Voilà: klaar voor de reis!

Zo ging het altijd. Maar nu niet meer. Tom is namelijk nog wel de jongste, maar niet meer de kleinste. Dat ben ik nu. Zoonlief zit voortaan veilig in de riemen, waar hij natuurlijk altijd al had moeten zitten, en moeder werkt in de achterbak aan een nekhernia. Gelukkig heb ik aan het eind van deze reisjes vijf mensen bij de hand om me uit mijn benarde positie te takelen en me te ondersteunen tot er weer enige sprake is van doorbloeding.

Zo slank als je dochter …

Zo slank als je dochter …

Wie in de jaren tachtig al enig bewustzijn vertoonde, kan zich misschien nog herinneren hoe ERA – een merk dat inmiddels ter ziele is – haar voedingswaren aanprijsde: ‘Zo slank als je dochter!’. Die kreet was een doorn in mijn oog. Ik was een prille puber, mijn moeder nog geen veertig. Zij had een perfect gewicht, ik woog tien kilo te veel. Wat nou: zo slank als je dochter?!?

Dertig jaar later zijn de verhoudingen veranderd, maar niet in positieve zin: moederlief en ik verschillen inmiddels 20 kilo, schoon aan de naakte haak. Zij werd nóg slanker en ik wist er een kilo of vijf bij te vreten. Dit lijkt een klaagzang te worden. En, helaas, dat klopt! Maar niet omdat ik zwaar lijd onder mijn status van Hollands welvaren. Een goed gevuld lichaam heeft namelijk ook voordelen, zeker voor de licht belegen vrouw die haar huid gestaag ziet verleppen. Vel heeft de nare gewoonte om te gaan hangen, hoe hard je ook in de weer bent met dure crèmes die je de eeuwige jeugd beloven. De heren en dames plastisch chirugen hebben allerhande oplossingen voor deze kwaal, maar veel goedkoper is het om de ballon – want zo zie ik mijn lijf – verder op te blazen. Hoe meer kilo’s je erin stopt, hoe strakker het vel wordt. Tot dusver geen problemen: ik mag graag eten en zeker voor zo’n goede zaak.

Helaas heb je geen enkele zeggenschap over de plekken waar het surplus aan calorieën neerstrijkt. Nu verkeer ik in de ongelukkige omstandigheid dat de weg naar mijn handen niet gevonden lijkt te worden. Die zijn al jaren hetzelfde. Qua omvang dan, want de verrimpeling slaat er ongenadig toe. Waar de rest van mijn lijf dankzij mijn vreettechniek rond maar goed geconserveerd is, lijken mijn handen die van een 93-jarige. Daar wordt een mens niet blij van. Gelukkig herinner ik mij hoe een oudere collega ooit murmelde: ‘Op een foto houd ik altijd een gebalde vuist onder mijn kin. Dan ziet niemand mijn kalkoennekje en het vel van mijn hand wordt strakgetrokken.’

Maar nu ik voortdurend krampachtig knuisten maak, denkt Jan en alleman weer dat ik ‘wat gespannen’ ben of mogelijk zelfs agressief. Heb ik het lichamelijk met wat noodgrepen eindelijk voor elkaar, denkt de wereld weer dat ik psychisch niet goed in mijn vel zit. En die kalkoen ligt natuurlijk ook al op de loer. Met vel is het altijd wat …

Kattenschuiver

Kees kiest er bewust voor in de anonimiteit te blijven. Daarom is voor de foto gebruik gemaakt van een stand-in.

De ochtendlijke douchepartij slaagt er nooit volledig in om mij in het rijk der wakkeren te krijgen. Als ik eenmaal aan de keukentafel zit – boterhammetje, potje thee, krantje – ben ik dan ook nog niet op de toppen van mijn ‘zijn’. Feitelijk ben ik dan niet meer dan een grommende zombie: wakker, maar niet aanspreekbaar. De behoefte aan contact is op dat moment ook nog ver onder het sociaal wenselijke.

Onze kat Kees voelt dat slecht aan. Of het interesseert hem geen bal, dat kan natuurlijk ook. Een kat is tenslotte nogal egocentrisch van nature. Kees wil nabijheid, dus Kees zoekt nabijheid. Mogelijk is hij ook nog eens zeer begaan met de wereld. Hij leeft zijn aanhankelijk namelijk vaste prik uit óp de krant. Mijn krant. Die ik lees. En vindt voor de positionering van zijn krent feilloos het artikel waarin ik verdiept ben. Weg tekst. Daarvoor in de plaats krijg ik dus een enorme, roodbehaarde vleesklomp met tergend langzaam zwiepende staart, zodat ook het lezen van ‘dan maar een ander artikel’ onmogelijk wordt.

Als ik meneer bestraffend aankijk, staar ik in één vriendelijk, maar vastbesloten oog (zie mij maar eens weg te krijgen) en in een oog met een plakkerige druppel. En die zogenaamde traan doet mij denken aan huilende zigeunerjongetjes. Daarmee legt Kees mijn normale reactievermogen en weldenkende logica volledig plat. In plaats van de kat met zachte en zo nodig wat hardere hand van mijn leesvoer te vegen, blijf ik schutterig zitten, langzaam kauwend op mijn boterham.

Van de Sint of van de Kerstman wil ik daarom graag een kattenschuiver. Die is nog niet uitgevonden, vrees ik, maar beide bebaarde heren zijn zeer vindingrijk. Als zij dat ding voor me regelen, mogen ze het winstgevende patent op hun eigen naam zetten. Kunnen ze de opbrengst investeren in de feestelijkheden van 2013.

Zwijg!

Het is niet dat ik uit een andere cultuur kom en daarom moet wennen aan het handen schudden bij een eerste ontmoeting. Voor mijn gevoel is motorisch gezien bovendien alles in orde, dus zou het gepomp met de armen niet hoeven afleiden van het verbale deel van het ritueel. En daarbij: ik ben oprecht geïnteresseerd in degene die ik de hand druk, ik ben niet dementerend en mijn gehoor is nog niet dermate aangetast door de tijd, dat de belemmering daar zou kunnen liggen. En toch heb ik te lijden van obstakels. Ieder voorstelrondje komt op hetzelfde neer: ik stel me voor. Ik. Aan die ander. En aan mezelf. Mijn interesse in mijn eigen naam en de verrukking bij het horen van mijn eigen stem, zijn zó groot dat ik slechts zeer zelden meekrijg hoe die ander nou heet. Ik praat daar doorheen. En nog best hard ook, geloof ik. Vervolgens moet ik dan weer verhullen dat ik nog steeds geen idee heb met wie ik praat en op slinkse wijze proberen te achterhalen welke naam er hoort bij de arm die ik even daarvoor zo enthousiast heb aangezwengeld.

Dit probleem is niet nieuw. Ik sukkel er al een tijdje mee, een jaar of 43 schat ik. Meestal is dat het begin van de oplossing; dat je over voldoende zelfreflectie beschikt om je eigen verbeterpunten te zien en een plan van aanpak te bedenken. ‘Nog als die handen naar elkaar onderweg zijn, begin je al met jezelf in bedwang te houden’, spreek ik mezelf vermanend toe. ‘Gij zult niet als eerste spreken’, ga ik door. ‘Glimlach lief en zwijg – in godsnaam zwijg! – tot lang nadat die ander de stilte doorbreekt.’

En waar staan we nu? Nou, we gaan vooruit. Maar wel verrekte langzaam. Als ik in dit tempo vooruitgang blijf boeken, ben ik 83 vóór ik zover ben, dat ik mezelf niet meer voor de voeten loop tijdens het voorstellen. En dan moet je maar hopen dat je überhaupt 83 wordt. Daarom jog ik tegenwoordig: om gezond oud te worden. Me onderweg aan u voorstellen is nog een brug te ver. Om hardlopend handenschudden onder de knie te krijgen, moet ik 127 worden. Tegen die tijd weet ik waarschijnlijk niet meer wie ik zélf ben, krijgen we dát probleem weer.

Elektrocutie

Alles voor de wetenschap

Hoe is het met uw kleine hersenen? Met de mijne uitstekend. Dank u. Ik weet dat sinds Valentijnsdag. Op die romantische datum heb ik me vrijwillig laten elektrocuteren. Twintig minuten lang. Een waar feest. En waarom? Omdat neurologen van het Radboud willen weten waarom sommige mensen de trilleritis hebben en waarom anderen daar niet aan meedoen.

Mijn schoonmoeder hoort bij de eerste categorie. Sinds een jaar of tien ‘schudt ze met haar kop’. Ze vindt dat niet charmant staan (klopt) en rijdt daarom vier keer paar jaar van de Achterhoek naar Nijmegen om een portie botox in haar nekspieren te laten plaatsen. Botox is multifunctioneel: je haalt er rimpels mee weg of je voorkomt er trilleritis mee. Maar ja, dat is symptoombestrijding. Na een maandje of vier is de botox uitgewerkt en heb je óf weer een ouwe óf weer een trillende kop. Met dat eerste houden neurologen zich niet bezig, maar met het tweede wel. De wetenschap denkt dat de trilproblemen misschien ontstaan in de kleine hersenen, maar wat daar precies gebeurt? Nobody knows. Nog niet. En daarom willen ze graag wat mensen onder stroom zetten, ook mensen zonder trilleritis, de controlegroep.

Ik liet me vijf elektroden op de kop plakken: twee onder de ogen, twee ernaast en één op het voorhoofd. En toen begon het experiment: stroomstootjes via de elektrode op m’n voorhoofd. En die waren niet misselijk. Twintig minuten lang kreeg ik piepjes te horen en meestal vlak daarna een portie elektriciteit er bovenop. Piep … pats! Piep … pats! Bij elke stoot gaf mijn kop een ruk naar rechts en knepen mijn ogen dicht. Heel gênant. En op z’n zachtst gezegd onaangenaam. Maar de einduitslag was prima. Mijn kleine hersenen doen het bovengemiddeld goed, vertelden de onderzoekers; mijn brein ‘leerde’ relatief snel dat de pijn beter te dragen was als ik al tijdens het geluidssignaal uit eigen beweging – en niet gedwongen door de automatische spierkramp door elektrocutie – mijn ogen dichtkneep. Met een aangespannen gezichtsspier verminderde de gevoeligheid. Dan weet ik dat ook weer.